[Allegaar]
ALLEGAAR, allegader, altegader, bijw. Van alle, of alte, en gaar, of gader. Alles, of allen, te zamen: ik kan het, thands, allegaar niet geven - zij hebben allegaar hunne pogingen daartoe aangewend. - Als de menschen zoo zeer vermeenigvuldigd zijn geworden, dat zij niet allegader bekwaamlijk onder een beleid hebben kunnen staan. H. de Groot.
Van dit allegaar heeft men het zelfst. naamw. allegaartje gemaakt, om daarmede iets aanteduiden, welk uit verscheidene zaken zamengesteld is: dat is een allegaartje, of verscheidene dranken onder elkander gemengd, een mengeldrank.