[Alleen]
ALLEEN, een bijwoord, dienende, om eene zaak, met uitsluiting van alle anderen, aanteduiden, of om iets van eene zaak, met uitsluiting van alle andere zaken, te beweren: wijn alleen drinken, niets dan wijn drinken.
Men ziet hieruit, dat alleen, even als vele andere bijwoorden, ook bij zelfst. naamwoorden kan staan, naaml. achter dezelven gevoegd. Wanneer het gebezigd wordt, om de tegenwoordigheid, of het gezelschap van anderen uittesluiten, dan behoort het alleen tot de werkwoorden: alleen wonen, slapen, eten enz. Laat mij alleen - ik zal u met hen alleen laten - hij is niet geern alleen - een ongeluk komt zelden alleen. Om den nadruk te versterken, wordt er dikwerf nog een woord bijgevoegd, b.v.: gansch, geheel alleen, hij leeft eenig en alleen voor anderen. En, in den gemeenen spreektrant, zegt men zelfs moeder ziel alleen. - In eene engere beteekenis, dient het, om de hulp van anderen uittesluiten: het kind kan nog niet alleen gaan. Die zaak hebben wij geheel alleen verrigt.
Dit woord wordt, somwijlen, zeer verkeerd geplaatst, waaruit eene groote dubbelzinnigheid ontstaat, b.v.:
Nu heeft de Vorst des Taegs op ons het oog alleen. Vond. Dit moest zijn: het oog op ons alleen.
Ook heeft men, door dit woord, verscheidene zamenstellingen gemaakt, als: alleenheerscher, alleenspraak. Hierbij zou men ook alleenhandel (monopolium) kunnen voegen, schoon ik niet weet, of dit woord nog wel in eenig gebruik zij.
In het hoogd. wordt allein zeer gemeenzaam als een voegwoord gebezigd, in den zin van maar; en in deze beteekenis wordt alleen bij ons ook reeds gebruikt, schoon meer in de spreektaal, dan in de schrijftaal: hij wilde geern met mij gaan; alleen hij konde niet. Hij is een braaf man; alleen in het tegenwoordige geval zal hem dit niet baten. In de Bijbelvert. komt alleen, hier en daar, ook in deze beteekenis voor; b.v.: Ende Abraham seyde; want ick dachte, alleen en is de vreese Godts in dese plaetse niet.