[Algemeen]
ALGEMEEN, bijv. naamw., algemeener, algemeenst. Allen, of den meesten, gemeen: eene algemeene ziekte. Zich naar het algemeene gebruik schikken. Het gesprek werd weldra algemeen, alle aanwezende personen namen daaraan deel. Ook wordt algemeen als bijw. gebezigd, in de spreekwijzen: in het algemeen, over het algemeen. Zij werden algemeen bewonderd. Dat is algemeen bekend.
Men moet den overtreffenden trap algemeenste met den door aller verlengden overtreffenden trap van gemeen, (gering, slecht) allergemeenste, niet verwisselen, dewijl beiden eene zeer onderscheidene beteekenis hebben. Zie aal, al.