[Afwasschen]
AFWASSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wasschen: ik wiesch af, heb afgewasschen. Door wasschen afscheiden: het vuil van zijne handen - het zand van de groente afwasschen. Door wasschen, of met water, reinigen: het gezigt - de tafelborden afwasschen. Figuurlijk, geen deel in iets nemen: ik heb mijne