[Afvegen]
AFVEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en vegen: ik veegde af, heb afgeveegd. Door vegen afzonderen: veeg het stof van uwe boeken af. Door vegen schoonmaken, reinigen: veeg uwe boeken af. Overdragtiglijk, en in den gemeenen spreektrant, voor verdrijven, wegjagen: ik veegde hem van de kamer af.
Van hier ook afveger, afveging.