[Afvaardigen]
AFVAARDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en vaardigen: ik vaardigde af, heb afgevaardigd. Vaardig maken en afzenden, zoo wel van personen, als zaken: eenen brief, eenen bode, een schip afvaardigen. Figuurlijk: iemand koel afvaardigen, hem een koel andwoord geven en daarmede laten gaan. Doch, in dezen zin, is afzetten gebruiklijker.