[Afteekenen]
AFTEEKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en teekenen: ik teekende af, heb afgeteekend. De gedaante eener zaak, door teekenen, aanduiden: een leger afteekenen, afsteken. Eene plaats tot een huis, eenen tuin enz. afteekenen. Afbeelden: eene bloem, eenen persoon, met houtskool, afteekenen. - Hij is naar het leven afgeteekend.