[Aftappen]
AFTAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en tappen: ik tapte af, heb afgetapt. Eigenlijk, eene vloeistof, door middel van eenen tap, of eene kraan, laten afloopen: wijn, bier enz. aftappen; ook een vat aftappen. Door tappen afscheiden: wijn van een vat aftappen. In eene ruimere beteekenis, door eene pijp, of eenen koker, laten afloopen: het water eener graft, en eene graft