[Afspitten]
AFSPITTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en spitten: ik spitte (spittede) af, heb afgespit. Door spitten afzonderen: gij moet nog meer aarde van dezen hoop afspitten. Ten einde spitten: wij hebben den tuin afgespit. Van het spit doen: het vleesch moet afgespit worden.