[Afsluiten]
AFSLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en sluiten: ik sloot af, heb afgesloten. Door sluiten afscheiden: de achterste kamer was afgesloten. Met een afschutsel, eene heining omgeven: eenen akker afsluiten. Van hier ook afsluiting.