[Afslooven]
AFSLOOVEN, (zich) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en slooven: ik sloofde af, heb afgesloofd. Zich afwerken, afmatten: hij heeft zich afgesloofd. - Om d' afgesloofde ziel te redden. Moet afgesloofd de wijnpers treên. L. Bake.