[Afslepen]
AFSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en slepen: ik sleepte af, heb afgesleept Van boven slepen: hij sleepte hem van de trappen af. Gij sleept alles met uwe kleederen af. Door veel slepen verslijten: gij sleept uwe schoenen, uwe kleederen af. Van hier ook afsleper, afsleping.