[Afschutten]
AFSCHUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schutten: ik schutte (schuttede) af, heb afgeschut. Door middel van een schutsel, of schutbalken, den loop des waters tegenhouden: eene sloot afschutten. Door eene schutting afscheiden: ik heb mijnen moestuin laten afschutten. Van hier ook afschutsel, afschutting.