Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
voorz. af en schudden: ik schudde (schuddede) af, heb afgeschud. Door schudden van boven wegnemen: de maat is te vol, schud er nog wat af. Door schudden afzonderen: appelen van de boomen afschudden. De hond schudt de vlooijen van zijnen bast af. Zich afschudden, gelijk de honden gewoon zijn, die uit het water komen. Overdragtiglijk zegt men: iets van zijnen hals afschudden, van zich afschuiven, zich niet mede inlaten - het juk afschudden, zich van eene slavernij, of onderdrukking, bevrijden. Van hier ook afschudder, afschudding. |
|