[Afschrijven]
AFSCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schrijven: ik schreef af, heb afgeschreven. Door veel schrijven verslijten: eene pen afschrijven. Ik heb mij bijna de vingers afgeschreven. Schrijven naar een voorbeeld, dat men voor zich heeft, naschrijven, uitschrijven: een boek, een stuk uit een boek - een gedicht afschrijven. Door schrijven wegnemen, het tegengestelde van aanschrijven: eene som op eene rekening afschrijven. Schriftlijk afzeggen: iemand iets afschrijven. Van hier ook afschrijver, afschrijving enz.