[Afschilderen]
AFSCHILDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schilderen: ik schilderde af, heb afgeschilderd. Eigenlijk, zoo veel als afmalen: iemand - eene bloem afschilderen. Ten einde schilderen: morgen zal ik het landschap afgeschilderd hebben. Figuurlijk, zinlijk afbeelden: zij vloog op hem aan, met een gelaat, waarop de razernij afgeschilderd was. In dezen zin, bezigt men, meestal, het enkelvoudige schilderen. Insgelijks, levendig beschrijven: ach, dat ik u het treurige tooneel mijns jammers afschildere! Van hier ook afschildering.