[Afschieten]
AFSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schieten: ik schoot af, heb en ben afgeschoten.
Bedr., door eene snelle beweging voorddrijven: eenen pijl afschieten. Zoo ook ten aanzien van allerlei schietgeweer: een pistool - een kanon afschieten. Door middel van eenen schoot, afzonderen: eenen vogel van het dak afschieten - iemand eene hand, eenen arm afschieten. Door een middelschot verdeelen, afscheiden: ik heb deze kamer van de andere laten afschieten.
Onz., met het hulpw. zijn; afglippen, uitglijden: het mes schoot, onder het snijden, af. - Van hier ook afschieter, afschieting.