AFSCHETSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schetsen: ik schetste af, heb afgeschetst. Eene schets van iets maken: iemand afschetsen. Eene beschrijving van iets geven: hij schetste de vrijheid in hare ware gedaante af. Van hier ook afschetser, afschetsing.