[Afschepen]
AFSCHEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schepen: ik scheepte af, heb afgescheept. Met een schip vervoeren: goederen afschepen. In den gemeenen spreektrant, zegt men ook: iemand afschepen, hem van zich zenden, zich van hem ontdoen. Van hier ook afscheper, afscheping.