Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
ken - hij raakte al schielijk van zijn onderwerp af - van zijn stuk afraken, in de war raken. Los, vrij raken: het schip is nog gelukkiglijk van de bank afgeraakt. Zich ontdoen: ik raakte, in korten tijd, van de zaak geheel af - ik zal wel van hem afraken. Niet meer plaats hebben: die wet, die gewoonte, is geheel afgeraakt. Laten varen: hoe zal hij nog van den drank, het spel, afraken! |
|