[Afraden]
AFRADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en raden: ik ried af (ik raadde af wordt ook reeds gebruikt), heb afgeraden. Door raden, raad geven, van eene zaak trachten aftehouden: ik heb hem die zaak sterk afgeraden. Ook iemand van iets afraden.