[Afpassen]
AFPASSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en passen: ik paste af, heb afgepast. Met den passer afmeten: gij moet de lengte en de breedte wel afpassen. - Alpassen wordt ook in den zin van aftellen gebezigd: het geld ligt afgepast. Van hier afpasser, afpassing.