[Afnemen]
AFNEMEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en nemen: ik nam af, heb afgenomen.
Bedrijv., van de hoogte, of van de opperlakte eens dings, nemen: den hoed afnemen - het kleed van de tafel afnenemen - de kaarten afnemen, afheffen. De tafel afnemen, d.i. de overige spijs enz. van de tafel afnemen. Iets van iemand nemen: ik heb hem zijnen degen afgenomen - iemand eenen last afnemen, hem daar van ontheffen - iemand zijn geld afnemen, met list, of geweld, ontnemen. - Den room van de melk afnemen, afscheppen. Door middel van eene schaar, zaag, een mes, of eenig ander werktuig, wegnemen: iemand een lid afnemen, afsnijden - zich het haar, den baard, laten afnemen. - Gij moet deze plank nog wat afnemen, afschaven, afzagen, enz. Ook wordt afnemen, in den gemeenen spreektrant, voor met eenen doek afvegen, reinigen, gebezigd: neem de stoelen, de regtbank, (d.i. het stof van de stoelen, het nat van de regtbank) nog wat af. Overdragtiglijk, voor bevrijden: gij hebt mij een zwaar pak van het hart afgenomen. Laten doen: iemand eenen eed afnemen. Laten betalen: iemand eene geldboete afnemen. Opmaken, besluiten: het gevolg der zaak was uit derzelver toedragt ligtlijk aftenemen. Ten goede, of ten kwade, duiden: ik neem u dit roekeloos gezegde thands niet kwalijk af; waarvoor men ook enkellijk nemen zegt.
Onzijd., met het hulpw. zijn, voor, in grootte, duur, kragt en waarde verminderen, zoo van personen, als van zaken: de maan neemt af, wordt, schijnbaar, kleiner. De