[Afmeten]
AFMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en meten: ik mat af, heb afgemeten. De maat eener zaak naauwkeuriglijk bepalen: eene kamer met den duimstok afmeten. - Verzen, lettergrepen afmeten. Inzonderheid, ter bereiking van zeker oogmerk, afmeten: een stuk gronds tot een huis, eenen akker tot eenen tuin, afmeten. Zes ellen van een stuk laken afmeten, om die aftesnijden. Overdragtiglijk, voor, eene behoorlijke verdeeling van iets maken: hij weet zijnen tijd wel aftemeten. De eene zaak naar de andere inrigten en bepalen: de straf naar de misdaad afmeten. - Onze verpligtingen zijn naar onze kragten afgemeten. - Hij, die geene liefde voor zijn Vaderland gevoelt, zal al zijne diensten naar zijn bijzonder voordeel afmeten. Naar de gesteldheid van iets anders beoordeelen: het geluk naar den rijkdom afmeten. Afnemen, gissen: men kan daaruit ligtlijk afmeten, dat enz. - L. Bake gebruikt afmeten, in den zin van onderscheiden, afscheiden: gij duisternis, die nacht van dag afmeet.