[Afmergelen]
AFMERGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en mergelen: ik mergelde af, heb afgemergeld. Geheel kragtloos maken, inzonderheid, door zwaren arbeid en vermoeijing: een afgemergeld paard. Zich afmergelen. De ziekte heeft hem afgemergeld.
Mergelen komt van merg; afmergelen (ook uitmergelen) is derhalve, eigenlijk, zoo veel als het merg uit de beenen persen, en dus verzwakken, kragtloos maken.