[Afmartelen]
AFMARTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en martelen: ik martelde af, heb afgemarteld. Zeer martelen, in eene overdragtige beteekenis: iemand met iets afmartelen - gij martelt mij met uwe verwijten af - het treurige vooruitzigt martelt hem af. Zich afmartelen: hij martelt zich, daaglijks, met de akeligste denkbeelden af.