[Afmaken]
AFMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en maken: ik maakte af, heb afgemaakt. Geheel klaar maken, de laatste hand aan iets leggen: een werk, een kleed enz. afmaken, voltooijen. Bijleggen, afdoen: hij heeft het voor eene geringe som afgemaakt. Ombrengen, van kant maken: iemand afmaken. Ook zegt men zich afmaken van iets, d.i. iets van zich afschuiven, zich van iets ontdoen: ik heb mij van die netelige zaak maar afgemaakt.
Afmaken is ook in de walvischvangst gebruiklijk, en wel in dezen zin: het spek weder, uit het flensgat, boven op het schip te halen, aan vinken te snijden en te kappen, - en dit heet men afmaken. Zorgdrag.