[Aflossen]
AFLOSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en lossen: ik loste af, heb afgelost. Afschieten, inzonderheid van grof geschut: een stuk kanon aflossen; doch meestal zegt men enkellijk lossen. - Iemand aflossen, deszelfs plaats vervangen, of door eenen anderen laten vervangen, en hem daardoor van zijne bezigheid, of van eenige verpligting, ontslaan: iemand van den arbeid aflossen - de wacht aflossen, - zij lossen elkander telkens af. Afdoen, betalen: eenen rentebrief aflossen.