[Afloeren]
AFLOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en loeren: ik loerde af, heb afgeloerd. Door loeren vernemen, in den gemeenen spreektrant: iets van iemand afloeren, ook iemand iets afloeren. - Ik heb alles afgeloerd, ben, door gluren en scherp kijken, achter alles gekomen.