[Afliggen]
AFLIGGEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en liggen: ik lig af, heb afgelegen, en ben afgelegen geweest. Verwijderd liggen: mijn huis ligt te verre van den gemeenen weg af, of is te verre van den gemeenen weg afgelegen; want afliggen en afgelegen zijn beteekenen hetzelfde. Mijn bal heeft drie voeten van den paal afgelegen, of is drie voeten van den paal afgelegen geweest.
Ook wordt het als bedrijv. gebezigd, in den zin van, door liggen afzonderen: het paard heeft al zijne haren afgelegen. Door veel en lang liggen verzwakken: zij heeft zich afgelegen. Van hier ook afligging.