[Aflezen]
AFLEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en lezen: ik las af, heb afgelezen. Afnemen en verzamelen: de druiven van eenen wijngaard aflezen; ook enkellijk, eenen wijngaard aflezen. Iets, dat geschreven, of gedrukt is, luid afkondigen: eenen brief, een bevel aflezen. - Zich aflezen, door lezen afmatten.