[Afleiden]
AFLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en leiden: ik leidde af, heb afgeleid. Naar beneden leiden: ik leidde haar van de trappen af - het water van het dak afleiden - den bliksem afleiden. Figuurlijk, door beweeggronden van iets afbrengen: iemand van den regten weg - van zijn voornemen - van de deugd afleiden. De afkomst van iets, inzonderheid van een woord, bepalen: velen leiden het woord neus van het latijnsche nasus af.