[Afkorten]
AFKORTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en korten: ik kortte af, heb afgekort. Korter maken: ik heb mijnen mantel laten afkorten - zijne woorden, onder het schrijven, afkorten, niet geheel uitschrijven. Aftrekken: ik heb tien stuivers op zijne rekening afgekort.