[Afknotten]
AFKNOTTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en knotten: ik knotte (knottede) af, heb afgeknot (afgeknotted). De knotten afplukken (naamlijk, van het vlas): het vlas is reeds afgeknot. Knotten beteekent, in de vlasteelt, ook in knotten binden; en dan is afknotten, zoo veel als ten einde knotten, al het vlas in knotten binden: wij zullen het vlas eerst maar afknotten. - Afkappen, afhouwen: de takken van de boomen afknotten, ook de boomen afknotten.