Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 143] [p. 143] [Afknijpen] AFKNIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en knijpen: ik kneep af, heb afgeknepen. Door knijpen afscheiden: een stuk van het deeg afknijpen. Afnypen, zonder k, is even zeer in gebruik. Vorige Volgende