[Afknappen]
AFKNAPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en knappen: ik knapte af, heb afgeknapt.
Bedrijv., knappen en afbreken: hij knapte een stuk van het glas af.
Onzijd., met het hulpw. zijn: ik wond mijn uurwerk op, en de veer knapte af.
Afknappen is een klanknabootsend woord.