[Afknagen]
AFKNAGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en knagen: ik knaagde af, heb afgeknaagd. Hetzelfde als afkluiven, afknabbelen. Door knagen afzonderen: het vleesch van de beenen afknagen; ook een been afknagen. Overdragtiglijk zegt men ook: de kommer knaagt hem het hart af, hij wordt door heimlijk verdriet verteerd.