[Afkakelen]
AFKAKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en kakelen: ik kakelde af, heb afgekakeld.
Bedrijv., door kakelen, d.i. veel praten en snappen, doen ophouden, afweren: hij zal dat wel afkakelen.
Onzijdig, voor, ten einde kakelen, met het hulpw. hebben: laat haar maar eerst afkakelen.