[Afkaatsen]
AFKAATSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en kaatsen: ik kaatste af, heb afgekaatst. Door kaatsen van zich verwijderen: den bal afkaatsen, terugkaatsen. Ook figuurlijk, als een spreekw., voor afwenden, afkeeren: hij wilde hem voor den Regter roepen, maar ik heb het nog gelukkiglijk afgekaatst. Van hier ook afkaatser, afkaatsing.