[Afhouden]
AFHOUDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en houden: ik hield af, (van het oude holden) heb afgehouden.
Bedrijv., op zekeren afstand van iets houden: iets van zich - iets van den muur enz., afhouden. De aannadering van eenen persoon, of eene zaak, verhinderen: den vijand van de stad afhouden. In de volbrenging eener zaak verhinderen: iemand van eene schandelijke daad - van den arbeid, van de kerk afhouden. Verwijderen, afzonderen: hij houdt zich van dat gezelschap af. Terughouden: ik zal er tien stuivers afhouden.
Onzijd., met het hulpw. hebben, in de scheepvaart gebruiklijk: onze vloot hield af, en ging op den vijand los. Ook wordt dit afhouden als een spreekw. gebezigd, b.v.: eerst scheen hij onverzetlijk, doch daarna begon hij wat aftehouden, van zijn eerste oogmerk aftezien.