[Afhelpen]
AFHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en helpen: ik holp af, heb afgeholpen. Van de hoogte naar beneden helpen: ik holp haar van den wagen af - iemand van het paard afhelpen. Bevrijden, verlossen, ontdoen: iemand van de koorts afhelpen - hij heeft zijn huis nog niet kunnen verkoopen; maar ik zal er hem wel afhelpen. Onttrekken, helpen verspillen: zij zal hem wel van zijn goed afhelpen. Wegdoen, verdrijven: men moet de honden van de straat afhelpen.