[Afheinen]
AFHEINEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en heinen: ik heinde af, heb afgeheind. Met eene heining bezetten, besluiten: de tuin is rondom afgeheind. - Ook voor afgeperkt: in Twentes afgeheinde plekken. Moonen. Van hier ook afheining.