[Afhandelen]
AFHANDELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en handelen: ik handelde af, heb afgehandeld.
Bedrijv., door wederzijdsche overlegging, door beoordeeling van hetgene dat voor en tegen eene zaak is, tot stand brengen: laat ons deze zaak eerst afhandelen. Mondeling, of schriftlijk behandelen: de leer der onsterslijkheid, in eene redevoering, afhandelen. Beslissen, beslechten, door eene uitspraak afdoen: de zaak is, bij den Raad, reeds afgehandeld.
Onzijd., met het hulpw. hebben, voor ten einde handelen: wij hebben afgehandeld.