[Afhalen]
AFHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en halen: ik haalde af, heb afgehaald. Van boven halen: ik moet nog turf afhalen. Aftrekken: eenen aal het vel afhalen. Van eene plaats halen: ik kom u, van avond, afhalen. Met geweld, of list, onttrekken: zij heeft hem alles afgehaald, wat hij bezat.