[Afhakken]
AFHAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en hakken: ik hakte af, heb afgehakt.
Bedrijvend, door hakken afzonderen: iemand den kop, de hand afhakken. Eenen os afhakken, aan geschikte stukken hakken.
Onzijdig, met het hulpw. hebben, voor ten einde hakken: hij heeft nog niet afgehakt.