[Afgieten]
AFGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en gieten: ik goot af, heb afgegoten. De vloeibare stof, door gieten, afzonderen: het vet van het vleesch afgieten - al het water van de boonen afgieten. Door gieten afbeelden: een kop in was afgieten.