[Afgeven]
AFGEVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en geven: ik gaf af, heb afgegeven.
Bedr., van zich geven, aan anderen overgeven: ik heb iets aan u aftegeven - aan wien hebt gij den brief afgegeven?
Onz., met het hulpw. hebben: die verw geeft af - zwarte kousen geven dikwijls af, behouden hare verw niet.