[Afeten]
AFETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en eten: ik at af, heb afgegeten.
Bedrijv. door eten wegdoen: kersen van den boom afeten - het vleesch van de beenen afeten.
Onzijd., ten einde eten, den maaltijd eindigen; met het hulpw. hebben: zij hebben nog niet afgegeten.