[Afdwalen]
AFDWALEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en dwalen: ik dwaalde af, ben afgedwaald. Door dwaling van iets verwijderd worden: van den regten weg afdwalen. Overdragtiglijk: van het geloof afdwalen, tot ongeloof vervallen.