[Afdroogen]
AFDROOGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en droogen: ik droogde af, heb afgedroogd. Afwisschen: droog uw zweet af - zijne tranen a droogen. Overdragtiglijk: iemands tranen afdroogen, hem vertroosten - hem, met raad en daad, in zijne droefheid, bijstaan.